Jonathan & me were on a train
that took us to the Velvet Underground
We were so excited and a little worried
about the treble in their guitar sound

He was in the window seat
while I tried not to smoke
We had to pay in advance
We had no money left
We had to drink from one can

It’s not a rock ‘n roll rock ‘n roll
rock ‘n roll rock ‘n roll rock ‘n roll
rock ‘n roll life

Jonathan & me were on a train
we’d never been that far from home ground
Jonathan said look I won’t be coming back
and when I get to New York I’ll stay around

It’s not a rock ‘n roll rock ‘n roll
rock ‘n roll rock ‘n roll rock ‘n roll
rock ‘n roll life

Jonathan Richman

DE TREIN NAAR NEW YORK (Christophe Vekeman)

 

En het vreemdste was nog dat er afgezien van ons geen levende ziel op het perron te bekennen viel.

‘Beter zo dan dat het te druk is,’ haalde Jonathan zijn schouders op.

Ik trok van mijn sigaret en keek hem aan, langdurig, onderzoekend, tot hij op zijn beurt opzij keek en mijn blik beantwoordde. ‘Vind je niet?’ vroeg hij.

‘Jonathan,’ zei ik, ‘we staan hier al meer dan drie uur te wachten, juist?’

‘Juist,’ gaf hij bedaard knikkend toe.

‘En in de loop van al die tijd hebben wij geen enkele – niet één – medemens mogen ontwaren. Klopt?’

‘Klopt,’ knikte Jonathan.

‘Van treinen evenmin een spoor. Ook niet van treinen dus die de andere richting uitreden. Dat zeg ik toch goed, niet?’

‘Dat zeg jij uitstekend,’ stemde Jonathan in. Hij stak zelfs heel even zijn duim in de hoogte.

‘En toch,’ ging ik verder, ‘kan ik mij – en je mag het geloven of niet – geenszins van de indruk ontdoen dat jij je nergens zorgen over maakt. Ik bedoel, je zal me misschien gek verklaren, maar ik heb dus wérkelijk het gevoel, hè, dat jij er op de een of andere manier nog steeds in slaagt je volledige vertrouwen in de situatie te behouden. Ondanks alles dus. Maar dát zie ik ongetwijfeld verkeerd, toch?’

Nu verscheen er plots een glimp van verbijstering in Jonathans ogen. Hij fronste licht de wenkbrauwen. ‘Waarom zou jij dat verkeerd zien?’ vroeg hij. ‘Waarom zou ik geen vertrouwen hebben? Wat denk jij dan? Dat die trein nooit zal komen? Hoe kom je daarbij?’

Ik stak een sigaret op, waarna ik met afgewend hoofd driftig rook uitblies, mijn speurende, nukkige blik gericht op de volmaakt roerloze horizon. ‘Tja,’ mompelde ik, ‘hoe zou ik dáár, gegeven de omstandigheden, nu toch in godsnaam bij komen…’

‘Weet je wat jij bent?’ praatte Jonathan tegen mijn achterhoofd. ‘Jij bent een pessimist.’

‘Is dat zo, ja? En wat ben jij dan?’ Ik draaide hem weer mijn gezicht toe en keek hem strak en een tikje laatdunkend aan. Ik had mijn hele leven al een groot respect voor Jonathan, en hem een tikje laatdunkend aankijken was zeker geen gewoonte van mij, maar ik was onderhand behoorlijk gespannen geraakt, en als het ruim drie uur geleden nog ‘redelijk frisjes’ geweest was, dan kon de temperatuur inmiddels geheel en al terecht als ‘bijtend koud’ worden omschreven. ‘Wat ben jij dan, Jonathan, als ik een pessimist ben?’

‘Ik weet het niet,’ zei Jonathan. Hij dacht na, maar duidelijk niet uitermate intens. ‘Onverschillig?’ waagde hij ten slotte een gokje.

‘Oké,’ zei ik.

‘Hé!’ klonk hij niettemin opeens gedreven en zelfs enthousiast. ‘Ik mag straks wel aan het raampje zitten, hè?’

Ik maakte hem er quasigeduldig attent op dat wij op een trein stonden te wachten, en niet op een vliegtuig.

‘Een trein heeft ook ramen,’ zei hij.

Ik stak een sigaret op. Het beroerde was natuurlijk dat ik aan dat vervloekte treinticket mijn laatste geld besteed had, en mijn vrees dat ik mijn duiten beter nog in een riool had kunnen smijten, begon van lieverlede uit te groeien tot een onomstotelijke zekerheid…

Het was, bedacht ik plots, sowieso van meet af aan een van de pot gerukt, compleet waardeloos plan geweest. Dat nummer van Sinatra, immers, was dat bij nader inzien eigenlijk niet veelzeggend genoeg? If I can make it there, I’ll make it anywhere… De afgelopen tijd hadden wij deze woorden allebei met groot plezier gedebiteerd, alles samen misschien wel honderden keren, balkend van de voorpret en de vastberadenheid, en het was nu pas dat het tot me doordrong dat je er net zo goed een niet mis te verstane waarschuwing in kon horen: nergens ter wereld was het blijkbaar zo moeilijk om ‘het te maken’ als in New York. Als je het daar maakte, dan kon je het overal maken, dus als je er – zoals wij tweeën, helaas - niet eens in slaagde aan de bak te komen in plaatsen waar de lat veel lager lag dan in de Slapeloze Stad, zou het dan niet logisch wezen om je conclusies te trekken in plaats van je te blijven wentelen in overmoed en ijdele hoop? Wat hadden wij, gesteld al dat wij er ooit zouden geraken, in hemelsnaam in New York te zoeken? Wat dachten wij er te vinden? Rijkdom en ongebreidelde roem? Of – ietwat realistischer toch – een baantje in de een of andere carwash?

De avond viel, het werd snel donker, en zelfs Jonathan, zag ik, kon regelmatige rillingen over zijn rug en schouders nu niet langer onderdrukken.

‘Koud, jongen?’ vroeg ik treiterig.

‘Rock ’n roll,’ grijnsde hij onverstoorbaar.

‘O, is dát nu rock ’n roll?’ zei ik. Ik stak een sigaret op. ‘We leren elke dag bij, moet ik zeggen.’

‘Elke dag,’ beaamde Jonathan op een toon die in het midden liet of hij al dan niet de spot met me dreef. Een moment lang, in elk geval, besloot ik hem het voordeel van de twijfel te gunnen, maar het volgende reeds wist ik wel beter.

‘Jij trekt je nergens wat van aan, hè?’ merkte ik op. ‘Jij staat mij hier simpelweg uit te lachen in mijn gezicht, hè? Jij kan je pret niet op, hè?’

‘Jij bent pissed off, hè?’ vroeg hij op zijn beurt. ‘Jij staat op het punt om te ontploffen, hè?’

‘Ik sta gewoon te wachten op een trein waarvan ik niet denk dat die ooit nog van plan is te komen, makker. Dat is alles. De kans dat ik ontplof is bijzonder gering, kan ik je vertellen, maar de kans dat wij in ons leven, laat staan binnen afzienbare tijd, in New York zullen arriveren, wel, die kans, jongen, die is nog véél kleiner. Die trein komt nooit. We hadden met ons laatste geld net zo goed een ticket naar de maan kunnen kopen. Ik schrijf het je op een briefje: die trein kómt niet meer.’

‘Wedden van wel?’ vroeg Jonathan.

‘Wedden voor wát?’ bitste ik. ‘Voor de veters in mijn schoenen?’

‘Als die trein komt,’ zei Jonathan, ‘dan rook jij de hele rit naar New York lang geen enkele sigaret.’

‘En als hij niet komt?’

‘Dan rook ík de hele rit naar New York lang geen enkele sigaret.’

‘Deal,’ zei ik om ervan af te zijn.

‘Rock ‘n roll,’ zei Jonathan, die in zijn leven nog geen sigaret had aangeraakt.

Het was op dat moment dat in de verte twee grote gele lampen de komst aankondigden van wat niets anders dan een trein kon zijn. Jonathan keek zwijgend toe hoe ik mijn peuk plette onder mijn schoenzool. ‘Here we go,’ zei hij.

De trein was onmiskenbaar een trein. Hij kwam met grote snelheid dichterbij en minderde toen vaart.

If we can make it there,’ zei Jonathan met iets van ontzag in zijn stem. Hij bukte zich om zijn gitaarkoffer te pakken. Aan alles was te merken dat hij er zich drommels goed van bewust was een langverwacht en belangrijk, om niet te zeggen historisch moment mee te maken. ‘If we can make it there, boy,’ zei hij nogmaals, maar veel luider nu, echt uitgelaten, en hij liet zijn vlakke hand zo hard tegen mijn rug aankomen dat ik ei zo na languit op de sporen belandde. ‘Ben je nu niet blij,’ riep hij uit, ‘dat die trein er eindelijk is?’

Ik zei hem dat ik heus erg blij was, jawel.

‘Het wordt fantastisch, echt!’ verzekerde hij. ‘Ik voel het gewoon.’

‘Ik ook,’ loog ik, terwijl mijn laatste greintje hoop dat de trein alsnog zonder te stoppen zou voorbijrijden genadeloos de grond in werd geboord. We stapten op en namen naast elkaar plaats, Jonathan aan de raamkant. Van enige onverschilligheid zijnerzijds was allang geen sprake meer; zijn geestdrift deed wat mij betreft haast pijnlijk aan en drukte mij eens te meer met de neus op mijn eigen gevoelens van vertwijfeling en spijt dat ik niet gewoon rustig thuis was gebleven. Het zou niets worden, daar in New York, ik was er overtuigd van, en ik hulde mij in somber stilzwijgen. Jonathan echter ratelde nu honderduit. Hij had een idee voor een nummer, deelde hij mede. Een heel nieuw nummer. Het zou ‘Egyptian Reggae’ heten, en ik vertelde hem maar niet wat een belachelijke titel ik dat vond.

‘We schrijven het samen,’ legde hij uit terwijl de trein op volle snelheid kwam. ‘Enfin, “samen”. Ik zorg voor de muziek.’

‘En ik dan?’

‘En jij zorgt voor de tekst. Deal?’

‘Deal,’ zei ik voor de tweede keer sinds kort om ervan af te zijn. De tekst schrijven voor een nummer dat ‘Egyptian Reggae’ heette? Geen haar op mijn hoofd.

Jonathan balde zijn vuisten en gaf een kort partijtje schaduwboksen ten beste. Daarna klapte hij twee keer in zijn handen. Hij beet hard op zijn onderlip en zag er dolgelukkig en tevreden uit, alsof hij zonet een godvergeten gouden plaat of zo in ontvangst had genomen.

‘Rock ’n roll,’ zei hij.

 



Christophe Vekeman